Begrippenlijst notatie-software

5-polige DIN MIDI plugVrijwel alle notatieprogramma's zijn engelstalig. Zowel de handleiding als de teksten in het programma zelf. De volgende lijst kan helpen bij het begrijpen van de typische muziektermen die in veel programma's worden gebruikt.

Begrippen MIDI
Begrippen sequencing


 ACCIDENTAL = Toevallig voorteken. Bijvoorbeeld een kruis voor een F (Fis dus) in de toonsoort C-groot.

 ARTICULATION = Articulatieteken. Tekens die bij, onder, boven of op noten worden gezet. Bijvoorbeeld een punt onder of boven een noot voor staccato en > voor een accent.

 BAR = Maat. Zelfde als Measure.

 BARLINE = Maatstreep. Die zet een programma gewoonlijk zelf, net als de balken. Jij hoeft alleen nog maar de noten, symbolen en teksten in te voeren. In de meeste programma's is een herhalingsteken (Repeat) ook een barline. Dat betekent dat een herhalingsstreep gewoonlijk alleen op de plaats van een maatstreep kan komen, en niet op andere plaatsen, tussen noten in.

 BASS = (Notenbalk met) F-sleutel, ook wel bassleutel genoemd.

 BEAM = Waardestreep tussen noten. De doorgetrokken vlag van twee of meer achtste noten aan elkaar heet een beam. Letterlijk betekent het engelse woord beam: balk. Dat moet je vooral niet verwarren met een notenbalk. Dat is namelijk een stave of staff.

 BRACKET = Verticale haak om een aantal bij elkaar horende balken te verbinden. Wordt vooraan de balken gezet. Dat kan een rechte haak zijn maar ook een accolade. De twee balken van een pianopartij worden gewoonlijk standaard verbonden met een bracket.

 CHORD = Akkoord. Veel notatieprogramma's hebben handige functies om akkoordsymbolen in te voeren. We bedoelen dan de symbolen als Am7, G7-9 enzovoort. Bij sommige programma's transponeren de akkoordsymbolen mee bij het verhogen of verlagen van een partij.

 CLEF = Sleutel. G-sleutel, F-sleutel, C-sleutel en ritme-sleutel. Een muzieksleutel heet dus niet 'key' (key betekent toonsoort in muzieknotatie).

 CROSS-STAFF BEAMING = Noten op bovenbalk en onderbalk verbinden met 1 gezamenlijke waardestreep (beam). Vooral bij piano- en harppartijen kom je dit tegen. Lang niet elk notatieprogramma heeft deze functie.

 DEFAULT = Een (parameter)instelling die nog niet is veranderd. Je zou kunnen zeggen: de standaardwaarde waarmee wordt begonnen. Je zou zelfs kunnen zeggen: fabrieksinstelling. Voorbeeld: bij de meeste programma's staat de quantize functie uit na het opstarten van een programma. Alles wat je opneemt wordt pas gequantiseerd als jij daartoe de opdracht geeft. In dit geval is Quantize Off de default instelling.

 DEFEAT = (werkwoord) Teniet doen, of ongedaan maken. Als je eerst via Force Syncopation de gesyncopeerde notatie hebt aangeschakeld, kun je die handeling later met Defeat Syncopation weer ongedaan maken.

 DOT = De punt (stip) achter een noot om de waarde met de helft te verlengen. Een kwartnoot met punt heet: dotted quarternote en heeft een lengte van anderhalve kwartnoot. In sommige programma's kun je aangeven hoeveel dots er maximaal achter een noot mogen staan. Een dot moet je nooit met de hand als punt toevoegen. Elk notatieprogramma zet de dot zelf neer als de nootlengte dat vereist. Om een punt te zetten achter een kwartnoot moet je die kwartnoot verlengen. Dan komt vanzelf de dot erachter. (Zie ook onder 'Tie')
De dot is wezenlijk wat anders als een staccatopunt. Een staccatopunt moet je wel altijd handmatig toevoegen.

 DYNAMIC = Dynamiekteken zoals pp, p, mp, mf, f, ff.

 ENHARMONIC = Enharmonisch. Veel notatieprogramma's hebben een 'enharmonic shift' functie om van een Fis een Ges te maken of andersom.

 FLAT = Mol. Dit verlaagt een noot met een halve stap. B-Flat is een B met een mol ervoor en is dus een Bes.

 FONT = Lettertype. Hiertoe behoren de gewone lettertypes om tekst te typen. Veel notatieprogramma's werken met een speciaal notenfont dat gebruikt wordt voor de weergave van de noten op de balken. Bekend zijn: Sonata van Adobe en Petrucci van Coda (Finale).

 FORCE = (werkwoord) Forceren. Voor het uitvoeren van een handeling. Bijvoorbeeld Force Syncopation zal de geselecteerde noten 'forceren' om gesyncopeerd geschreven te worden (mogelijk tegen alle regels en gebruiken in).

 GRACE NOTE = Voorslag. Een kleiner nootje met een diagonaal streepje door de stok en een klein boogje aan de notenkop. Een aantal programma's kan voorslagen noteren, maar deze worden zelden via midi afgespeeld.

 HEADER = Ruimte bovenaan de (eerste) pagina voor de titel, naam van componist en dat soort gegevens.

 INDEPENDENT NOTE = Onafhankelijke noot. Noot die niet is 'vastgeplakt' aan een locatie in de sequencer maar vrijelijk grafisch geplaatst kan worden. Wordt meestal niet gespeeld via midi.

 KEY = (1) Toonsoort. Bijvoorbeeld: C-majeur of G-mineur. Sommige programma's kunnen een onderscheid maken tussen harmonisch mineur en melodisch mineur. Soms voluit geschreven als Key Signature.
(2) Toets van klavier.
(3) Toets van computertoetsenbord (QWERTY).
(4) Beveiligingssleutel, dongle, protectionkey.

 LEGATO = Gebonden. Min of meer het tegenovergestelde van Staccato. Bij legato spel zijn de noten aan elkaar verbonden en hoor je geen rusten. In een aantal programma's zit een functie om de noten die je hebt gespeeld automatisch legato te maken. Voor een snelle goede notatie is dat vaak handig omdat je daarmee de overdadige en overbodige rusten verwijdert. Sommige synthesizergeluiden reageren anders op legato dan op staccato spel. Legato betekent in dat geval dat de vorige toon pas stopt met klinken als de nieuwe toon al is aangezet. Bij sommige sounds zal die nieuwe toon dan met een andere attack worden gespeeld.

 LEGER LINES = Hulplijnen. De denkbeeldige lijnen die buiten de vijf lijnen van een notenbalk liggen. Een lage C wordt onder de balk geschreven met een hulplijn door de noot. Zo'n hulplijn is een Leger Line. In sommige programma's kun je die Leger Line weglaten, wat met name bij voorslagen handig kan zijn.

 LINE = Lijn van een notenbalk. Meest gangbaar is een notenbalk met vijf lijnen. Balken met 1 lijn of 2 lijnen worden veel gebruikt voor percussie-instrumenten. Gregoriaans wordt oorspronkelijk genoteerd op vier lijnen. Een paar programma's kunnen nog andere samenstellingen aan (tot aan zestien lijnen per balk). Dat is zelden zinvol, maar het is altijd leuk als je de ruimte hebt voor bijzondere toepassingen. In sommige gevallen kun je een balk met zes lijnen gebruiken om gitaar tabulatuur te emuleren.

 LYRIC = Liedtekst (songtekst). Tekst die aan de noten zit 'vastgeplakt', onder elke noot de juiste lettergreep. Veel notatieprogramma's hebben handige functies om songtekst snel en comfortabel onder de noten te zetten. Bij een aantal programma's zal de ruimte tussen de noten aangepast worden aan de lengte van de lettergrepen, om te voorkomen dat woorden elkaar overlappen. Lyric is een variant van Text. De Text-functie gebruik je voor woorden en letters die vrij geplaatst moeten worden, bijvoorbeeld 'Adagio ma non troppo' bovenaan een stuk.

 MARGIN = Marge of kantlijn. In de meeste programma's kun je de left-margin, right-margin, top-margin en bottom-margin instellen om de gewenste bladspiegel te krijgen.

 MEASURE = Maat. Zelfde als Bar.

 METER = Maatsoort (bijvoorbeeld 4/4 of 6/8). Zelfde als Time Signature.

 MULTI-MEASURE REST = Een groot rustteken in 1 maat waarmee meerdere maten rust worden aangeduid. Een getal boven de multi-measure rest geeft aan hoeveel maten rust er moeten zijn. Een aantal programma's heeft deze functie. De maatnummering van de maten die na de Multi-Measure-Rest volgen, wordt aangepast. Maar weinig pakketten kunnen de multi-measure rest in full score gebruiken. Dat is ook zelden nodig.

 NOTEHEAD = Notenkop. Veel programma's kunnen behalve de normale, ovale notenkop ook andere notenkoppen printen. Bijvoorbeeld kruisjes voor de hi-hat, of driehoekjes voor percussie.

 ORNAMENT = Versiering. Bijvoorbeeld (symbool voor) triller of mordent.

 PAGE = Pagina.

 PAGE VIEW = Overzicht van de complete pagina. Dat betekent niet noodzakelijkerwijs dat je ook de hele pagina op het scherm ziet. Het betekent vooral dat de Page View aangeeft hoe alles er op papier uit zal zien als je gaat printen (WYSIWYG).

 PARTBOX = Een verzameling symbolen en tekens die je kunt toevoegen in je partituur. De meeste programma's werken met verschillende partboxen. Een partbox voor de pp, p, mp, mf enz. symbolen; een andere partbox voor de repeats, weer een andere partbox voor de coda en dal segno tekens enzovoort.

 POLYPHONIC = Polyfoon, of meerstemmig. Bij notatieprogramma's wordt hiermee gewoonlijk specifiek het samengaan van verschillende melodische lijnen bedoeld. Een akkoord van vier noten is een samenklank maar niet polyphonic. De noten van zo'n akkoord worden namelijk allemaal aan dezelfde stok verbonden. Bij bijvoorbeeld koorpartijen is het gebruikelijk om op 1 balk twee stemmen te noteren (sopraan en alt). In dat geval moet de ene partij met de stokken naar boven worden geschreven en de andere partij met de stokken naar beneden. Dus: twee noten die op dezelfde plek in een maat staan, moeten niet aan 1 en dezelfde stok worden verbonden, maar allebei hun eigen stok hebben. Dat regel je met de Polyphonic functie in een notatie-programma. (Zie ook onder: Voice.)

 REPEAT = Herhaling. Meestal wordt daarmee het herhalingsteken aan het eind van een maat bedoeld (dikke en dunne maatstreep met twee puntjes). De tekens voor prima volta en secunda volta horen ook bij de Repeats (horizontale lijn met 1. voor eerste herhaling of 2. voor tweede herhaling). Een paar programma's spelen de herhalingen daadwerkelijk ook via midi (Overture en Finale).

 REST = Rust. Anders gezegd: een ritmische plek waar geen noot staat. De meeste programma's zetten rusten automatisch neer op plekken waar jij geen noten hebt geplaatst. Zulke rusten kun je meestal niet verplaatsen. Als je dat wel wilt, moet je een handmatige, fysieke rust gaan invoeren.

 SCORE = Partituur of bladmuziek. Strikt genomen de volledige partituur maar sommige programma's maken onderscheid tussen Score en Full Score. Full Score is dan de complete partituur en Score is een gedeelte van de partituur (bijvoorbeeld 1 enkele partij). Score is ook de naam van het notatiedeel in de meeste programma's.

 SHARP = Kruis. Dit verhoogt een noot met een halve stap. F-Sharp is een F met een kruis ervoor en is dus een Fis.

 SIGNATURE = Voortekening. Dat kan de maatsoort zijn maar ook de kruizen of mollen (toonsoort) aan het begin van een stuk. De maatsoort heet voluit: Time Signature (zelfde als Meter). De toonsoort heet voluit Key Signature.

 SLOPE = 'Schuinte, glooiing, helling'. In notatieprogramma's een parameter die betrekking heeft op de Beams. Met deze parameter kun je instellen in welke mate de Beams horizontaal of juist schuin oplopend/aflopend moeten zijn. Voorbeeld: bij een toonladder van achtste noten die allemaal met een Beam zijn verbonden valt er veel voor te zeggen om de Beam schuin met de noten mee te laten lopen. Toch is dit niet altijd gewenst. De Slope-factor regelt de 'schuinte'.

 SLUR = Articulatieboog of fraseringsboog. Een boog die over een groep noten heen wordt getrokken (of eronder) om de frasering aan te geven. Niet te verwarren met een tie.

 STAFF = Notenbalk. Een notenbalk is een groep bij elkaar horende lijnen (Lines).

 STAVE = Notenbalk (gelijkwaardig aan Staff). Een pianopartij wordt meestal op twee balken genoteerd en dat heet "double stave".

 STEM = Stok van een noot. Elk programma zet de stokken automatisch goed neer. Met functies als Stem Up en Stem Down kun je de richting van de stok veranderen.

 SYMBOL = Symbool zoals dynamiekteken (pp, p, mp, mf, f) en Coda- en Segno tekens. Noten worden door sommige programma's ook als symbolen beschouwd.

 SYNCOPATION = Gesyncopeerde notatie. In de figuur: achtste - kwart - achtste zal de kwartnoot door de meeste notatieprogramma's automatisch worden genoteerd als twee achtsten die met een tie zijn verbonden. Met de functie Syncopation noteer je die twee achtsten als een kwartnoot.

 SYSTEM = Systeem. Een groep bij elkaar horende notenbalken. Aan de linkerzijde zijn de balken verbonden met een doorgetrokken verticale lijn. Soms zijn ook de maatstrepen doorgetrokken maar dat hoeft niet per definitie. Bijvoorbeeld: de balken van eerste viool, tweede viool, altviool, cello en contrabas (strijkkwartet) vormen samen een system. Bij orkestpartituren past er maar 1 system op een pagina. Bij kleinere bezettingen kun je meer systems op een pagina kwijt.

 TABULATURE = Speciale notatie voor gitaar en basgitaar waarbij de lijnen van de notenbalk de snaren voorstellen. Zo'n balk heeft daarom vier, vijf of zes lijnen (afhankelijk van het soort gitaar). De noten hebben geen koppen maar cijfers. Het cijfer geeft aan op welk fret een snaar ingedrukt moet worden. Sommige notatieprogramma's kunnen automatisch tabulatuur genereren vanuit een normale notenbalk.

 TEMPLATE = Vooringstelde, lege file voor een bepaalde bezetting. Met sommige programma's worden template-files meegeleverd. Je hebt dan meteen de juiste indeling van balken en sleutels voor bijvoorbeeld een strijkkwartet, een symfonie-orkest, bigband of piano-kwartet. Het geraamte is dan al klaar en je hoeft alleen nog maar de muziek in te vullen. Je kunt zelf template files maken voor bezettingen die je vaak nodig hebt.

 TEXT = Tekst. Gebruik je voor titels, namen en aanwijzingen. Ook markeerpunten als A en B in een kader kun je vaak het beste als Text invoeren. Voor songteksten (liedteksten) hebben de meeste programma's een speciale lyrics functie.

 TIE = Verbindingsboog tussen noten. Niet te verwarren met een slur. Een tie is een lengteboog. Een kwartnoot met punt (dot) kun je ook noteren als kwartnoot overgebonden aan een achtste. Het boogje dat tussen deze noten staat heet: Tie. Een Tie hoef je nooit zelf te tekenen. Een programma zet de Tie automatisch neer als de nootlengte dat vereist. (Zie ook onder 'Dot')

 TIME SIGNATURE = Maatsoort (zelfde als Meter). Bijvoorbeeld 4/4 of 12/8.

 TOOL / TOOLS = Gereedschap. Middelen waarmee je de bewerkingen uitvoert. Gewoonlijk altijd bediend met de muis. De muispijl kan verschillende vormen aannemen, bijvoorbeeld een potloodje, een gummetje, een luidsprekertje of een nootje. Dat zijn allemaal verschillende tools.

 TRACK = Spoor. Een track bevat mididata. Een track is niet hetzelfde als een stave of staff. Op 1 track kan bijvoorbeeld een pianopartij staan die wordt genoteerd op 2 staves.

 TRANSPORT = Heeft betrekking op de afspeelfuncties. Play, Record, Pause, Rewind, Fast Forward en Stop zijn transportfuncties.

 TREBLE = (Notenbalk met) G-sleutel.

 TUPLET = Antimetrische figuur, zoals triool, kwartool, kwintool etc.

 VOCAL = In notatie van vocale muziek (zang) is het gebruikelijk dat noten met een vlaggetje (achtsten, zestienden etc.) niet worden verbonden met een waardestreep (beam). Een beam wordt alleen gebruikt als meerdere noten op een zelfde lettergreep worden gezongen (melismatisch). Losse lettergrepen worden niet 'ge-beamed'. Een aantal programma's kan in een speciale Vocal Mode worden gezet zodat automatisch de beams worden weggelaten. Bij melismen kun je dan handmatig beamen.

 VOICE = Stem. Een zelfstandige ritmische lijn op een balk. Standaard werkt elke balk met 1 voice per balk. Dat betekent niet dat er geen akkoorden genoteerd kunnen worden. Het betekent wel dat alle noten op eenzelfde plek aan dezelfde stok worden verbonden. Voor polyfone notatie van bijvoorbeeld sopranen en alten op 1 balk is het nodig dat de twee partijen afzonderlijke stokken krijgen. Dan moeten er aan de balk 2 voices worden toegekend. Afhankelijk van het notatieprogramma kunnen er 1 tot en met 16 voices (afzonderlijke stemmen) op een balk worden genoteerd.

 ZOOM = Vergroten en verkleinen van het beeld. Met Zoom In zet je alles groter op het scherm dan het werkelijk is, om details goed te kunnen bekijken en bewerken. Met Zoom Out zet je alles kleiner op het scherm dan het werkelijk is, om een overzicht te krijgen van een groter geheel.

* Met dank aan MOPRO.nl

Donatie

Dit is een gratis site, die al sinds 2003 voortdurend wordt uitgebreid en geactualiseerd. Als jij ook wilt dat dat zo blijft, doe dan een donatie aan Popschool Maastricht >>

Bijgewerkt op: 19 Juni, 2024